Klap van de molen

Toen David en ik, dik 15 jaar na onze eerste ontmoeting, eindelijk voor elkaar vielen, was ik eigenlijk gekomen om mijn begrafenis te bespreken.

Ik had de meest uitzonderlijke ideeën daarover die ik aan een vriendin had toevertrouwd. Ze had haar vader zojuist begraven en riposteerde: "Je moet bij David zijn."

Eigenlijk was er al een paar maanden eerder iets van een vonk overgesprongen op de afdeling filosofie van het American Book Center, toen wij in dezelfde rij achter de balie aanschoven, en elkaar net-niet-net-wel herkenden, maar wel heel erg leuk vonden. Bij die voorbespreking werd die vonk echter een dusdanig hellevuur dat ik stante pede doordrongen werd van de onherroepelijkheid van het gebeuren: ik zou de rest van mijn tot dan toe wispelturige dagen slijten als de eega van David Elders. Dat zinde mij niet. Niet dat ik hem geen geschikte kandidaat vond. Het had met mijn afkomst te maken, als telg van een eeuwenoud begraversgeslacht die dolblij was dat ze daar niet meer bij hoorde. Na een paar opmerkingen van koetjes en vlaatjes-niveau begon ik dan ook fel tegen een volkomen verbaasde David uit te varen:

"Jij wilt kinderen? Wat erg! Weet je wel wat je die kinderen aandoet? Geboren in een begraversfamilie! Je reinste kindermishandeling..." Enzovoorts en zoverder, ik kon me werkelijk niet meer inhouden. Mijn jeugd tussen huilende weduwen en stenen Maria's, de crucifixen onder mijn bed geschoven bij gebrek aan betere berging, de pesterijen op school met het thema "lid van de doodsmaffia", de tafelgesprekken over door-en-door- gekrabde lijkkistendeksels en de vertering van kadavers, het greep mij allemaal met achteruitwerkende kracht naar de keel. Ik zag mij, met moeite losgeweekt van mijn besmette achtergrond, niet staan als moeder van nog te baren kraaienkroost.

David, eenmaal bekomen van de schrik, bleef er lakonieke antwoorden op geven, zodat ik uiteindelijk bedaarde, het bed met die lieverd indook, en terstond zwanger raakte. Èn nog een keer. Samen met het al bestaande nageslacht werd het druk in het uitvaartcentrumpje waar we woonden. Het opgroeien van dat mensvolk heb ik dan ook met argusogen gadegeslagen. Wanneer zou de moker vallen? Wanneer zouden zij eindelijk verschikkelijk last krijgen van het uitvaartcentrum als onalledaags leefmilieu en van ons als ouders met een afgrijselijk beroep? Maar de zee bleef oliekalm. Geen spoortje van verdriet, geen pestende schoolgenootjes. Op een paar niet nader te noemen peulenschilletjes na.

Ten eerste hebben we tot de dag van vandaag twee grote bedden staan, waar we om de beurt elk met één van de kleinsten slapen. Dit ter voorkoming van terugkerende nachtmerries over koude klauwen op kinderhandjes. Ten tweede heeft onze oudste als subtitel op zijn website pontificaal staan: "I hope you all die." Nummer 2 wil sinds zijn zesde levensjaar alleen gekleed in zwarte T-shirts met doodshoofden erop, liefst doorboord door pijlen of in tweeën gesplitst door een bijl, of, nog beter, met flink doorbloede ogen erin. Hij heeft ook een frappante voorliefde voor wormen als huisdier, die hij zorgvuldig houdt in een draagbaar terrariumpje. Als mijn dochter vriendinnetjes uitnodigt om te spelen, dan maken ze het liefst heksensoep in een heuse ketel met echte gedroogde spinnen en afgekloven botten, of wikkelen zij zich van top tot teen in WC-papier en spelen ze voor mummies.

Maar als ik iets echt noemenswaardig moet oprakelen, dan toch de reaktie van onze laatste kleutertjes, die toen ze voor het eerst in een spookhuis waren geweest, er boos uitkwamen en naar mij toe snelden met de verontwaardigde mededeling: "Ze hebben niet eens èchte spoken!"




Liva Elders